Zijt, zijt gegroet, ô zaalge velden,
Door 't jeugdig morgenlicht bestraald!
Gij bossen, bergen, beken, beemden,
Waar langs mijn blik, als dronken, dwaalt!
ô Groot, ô nameloos verrukken,
Dat in mijne aadren bruist en gloeit!
O, 't zal mij eindlijk dan gelukken,
'k Zal eindlijk dan de bodem drukken,
Die heel mijn ziel en zinnen boeit…
(Naar Klopstock's rijmlooze Ode, die frühen Gräber.)
Peinslust-kweekster! schone en kalme speelnoot van de stille Nacht!
Zilvren Maan, mijn welkomstgroete zij u hartlijk toegebracht!
Hoe, ge ontvliedt mij? O,vertoef toch! Blijf een poosje nog bij mij!-
Zie, ze blijft! Een donker wolkje gleed maar aan haar rand voorbij.
Ach, de zomernacht…
o Troosteresse in leed! o vriendelijke maan!
Hoe kalm drijft gij daar ginds in 't blauwe diep der heemlen!
U groet het avondkoeltje en ritselt door de blaân
Van berk en populier, die in uw glansen weemlen
Misschien doet ge ook uw licht door 't bontgeschilderd glas
Der dorpskerk op het graf van mijn geliefden dalen;
Maar ach, al drong ge ook…